Verboden terbeschikkingstelling van werknemers kan leiden tot oninbare facturen van de werkgever

Auteur(s): Luc Eliaerts
Categorie: Arbeidsrecht,
Geplaatst op: 31 mei 2016

Het verbod van terbeschikkingstelling van werknemers waarbij de gebruiker enig werkgeversgezag uitoefent over het uitgeleende personeel, is geregeld in artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en de terbeschikkingstelling van werknemers t.b.v. gebruikers (de Uitzendarbeidswet). De overeenkomst tussen de werkgever en de gebruiker met betrekking tot een terbeschikkingstelling van werknemers in strijd met dit artikel 31, heeft een ongeoorloofde oorzaak, want deze is strijdig met een regeling die de openbare orde raakt (artikel 1133 BW). De nietigheid van deze overeenkomst heeft in beginsel voor gevolg dat de uitlenende werkgever de som die hij factureerde aan de gebruiker voor de werkzaamheden van de ter beschikking gestelde werknemers niet in rechte kan opeisen. Deze oplossing is evenwel niet absoluut.

De toepassing van de regel “nemo auditur propriam turpitudinem allegans” is facultatief voor de rechter, zodat deze een vordering kan toekennen, op grond van de overweging dat beide partijen hebben samengewerkt aan de onregelmatige toestand. En de toepassing van het soortgelijk facultatief beginsel “in pari causa turpitudinis cessat reptitio” kan er aan in de weg staan dat de gebruiker, op basis van de nietigheid van de overeenkomst met betrekking tot onregelmatige terbeschikkingstelling, van de werkgever terugbetaling vordert van vergoede prestaties (L. Eliaerts, Terbeschikkingstelling van werknemers en uitzendarbeid, APR, 2014, 281-282).

Een andere piste die de werkgever kan volgen, is het vorderen van zijn facturen wegens vermogensverschuiving zonder oorzaak. Doch ook de vordering op een dergelijke rechtsgrond kan eventueel worden verworpen, aldus het Hof van Cassatie. Het hof wijst daarbij op artikel 1131 BW volgens hetwelk de verbintenis met een onwettige oorzaak (de verboden terbeschikkingstelling) geen gevolg sorteert. Het algemeen rechtsbeginsel van de verrijking zonder oorzaak vereist de voorwaarde van afwezigheid van oorzaak voor de verarming en voor de verrijking. Uit het samenlezen van die bepalingen vloeit voort dat, vermits de overeenkomst met een onwettige oorzaak geen gevolg mag hebben, de verrijking van de gebruiker die voordeel gehaald heeft uit haar uitvoering zonder oorzaak is. Doch het hof vervolgt dat de rechter evenwel de vordering van de verarmde werkgever kan afwijzen, wanneer hij overweegt dat het toekennen van de vordering het ontradend effect van de nietigheidsanctie van de overeenkomst teniet zou doen of dat de sociale orde vereist dat de verarmde strenger gestraft wordt (Cass. 15 februari 2016, C.14.0448.F, JTT 2016, 158).